Thierry Onkelinx
Het waarom
In 1994 besloot de Zoogdierenwerkgroep (ZWG) de draad terug op te nemen waar hij in 1986 was neergelegd. In die tijd had
de Zoogdierenwerkgroep het klaargespeeld om de "Zoogdieren-Inventarisatie van Vlaanderen (1976-1985)" uit te geven. Zij
vonden het toen nodig om zich daar mee bezig te houden omdat niemand anders in Vlaanderen dat deed. Als men al onderzoek
deed naar de verspreiding van zoogdieren was dit ofwel voor een beperkt aantal soorten ofwel voor een beperkt deel van het
Vlaamse grondgebied.
De reden waarom wij de draad hebben opgenomen is dezelfde. Er wordt op dit ogenblik in Vlaanderen wel onderzoek gedaan
naar zoogdieren maar men richt zich steeds naar een beperkt aantal soorten. Zo is op dit ogenblik Koen Van Den Berge,
verbonden aan het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW), bezig met onderzoek naar Marterachtigen. Sven Verkem,
departement Evolutionaire Biologie van het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA), houdt zich bezig met Vleermuizen.
In het Brussels hoofdstedelijk gewest heeft het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) de
verspreiding van alle zoogdieren onderzocht.
Het enige recente werk dat wel én alle soorten én heel Vlaanderen beschouwt is het boek ‘Zoogdieren van West-Europa’.
Helaas zijn de verspreidingskaartjes met de losse hand getekend en te klein om er veel informatie uit te halen.
De middelen
Er zijn een aantal methodes om zoogdieren te inventariseren. Een eerste methode is het verzamelen van veldwaarnemingen. Een
groot deel van onze gegevens zijn hierop gebaseerd. Dit veronderstelt wel dat de medewerkers voldoende kennis van
zoogdieren hebben. Bij algemene soorten vertrouwden we erop dat de medewerker in kwestie over voldoende kennis
beschikte. De waarnemingen van zeldzame soorten werden aanvaard indien de medewerker volgens ons over voldoende
kennis beschikte. Alle Boommarter (Martes martes) en Steenmarter (Martes
foina) waarnemingen zijn ter controle
doorgegeven aan Koen Van Den Berge.
Een tweede soort gegevens bekwamen we door het vangen van hoofdzakelijk muizen. Op bijna elk ZWG-weekend of kamp
werden een (groot) aantal live-traps uitgezet. Een aantal keer werd er geprobeerd om iets grotere dieren zoals Eikelmuis
(Eliomys quercinus) of kleine Marterachtigen te vangen maar het succes was meestal vrij laag. Af en toe gebeurde het wel
eens dat een Wezel (Mustela nivalis) een live-trap waar reeds een muis in zat leegroofde en zo zelf opgesloten raakte.
Een zeer goede manier om gegevens over de verspreiding van muizen te verzamelen is het uitpluizen van braakballen, iets waar
de Zoogdierenwerkgroep een lange traditie in heeft. Vooral de braakballen van
Kerkuil ( Tyto alba) zijn voor dit doeleinde
uitermate geschikt. Een Kerkuil heeft namelijk zowat alle kleine zoogdieren op zijn menu staan en de roestplaatsen, waar de
braakballen te vinden zijn, bevinden zich meestal op een vaste plaats in een gebouw zodat de braakballen vrij gemakkelijk te
verzamelen zijn. Als ze voorhanden waren werden de braakballen van andere uilen werden ook wel gebruikt, vooral dan van
Ransuil (Asio flameus) en Bosuil (Strix aluco). De braakballen van Steenuil
(Athena noctua) werden minder gebruikte omdat
die weinig zoogdierresten bevatten. De braakballen van dagroofvogels zijn minder interessant omdat zijn een ander type
maagzuur hebben dat, in tegenstelling tot het maagzuur van de uilen, de beentjes gedeeltelijk afbreekt en oplost zodat de resten
minder gemakkelijk te determineren zijn.
Men moet bij het gebruik van braakbalgegevens rekening houden met het feit dat sommige braakbalpartijen wel na 1985
verzameld maar voor 1986 door de Kerkuil geproduceerd zijn.