Stijn Vanacker
Een bruikbare zoogdierwaarneming bestaat uit tenminste drie hoofdelementen - de soort, de datum en de plaatsbepaling - en
eventueel een reeks bijkomende gegevens over aantallen en biotoop,…
Wat de drie hoofdelementen betreft vormen soort en datum meestal weinig problemen bij de verwerking. Anders is het gesteld
met de plaatsbepaling. Sommige waarnemers gaan hier vrij los over, bijvoorbeeld Ree gezien in Bree. Anderen daarentegen
gaan erg precies te werk en laten toe de vindplaats bijna tot op de vierkante meter terug te vinden. Voorlopig worden nog altijd
heel wat waarnemingen doorgestuurd in een vorm die sterk aanleunt bij de eerstvermelde. Dit betekent dat een hele reeks
nuttige gegevens, die later een belangrijke rol kunnen spelen bij eventuele bescherming van bepaalde gebieden niet genoteerd
werden en dus verloren gaan.
Stel bijvoorbeeld dat men een populatie Hazelmuis (Muscardinus avellanarius) heeft ergens in een bosje in het Antwerpse
(wat natuurlijk louter fictief is). Wanneer nu de waarnemer aangeeft dat hij Hazelmuis waargenomen heeft in Antwerpen dan is
dat natuurlijk leuk om weten, maar voor natuurbehoud en -bescherming is een dergelijke waarneming weinig bruikbaar.
Wanneer het behoud van het bosje op het spel staat, dan kan men niet terugvallen op die waarneming ‘uit Antwerpen’ om de
waarde van het gebied aan te tonen. Op basis van dergelijke gegevens kan men wel een verspreidingsatlas samenstellen maar
daar houdt het dan ook mee op.
Het belang van gedetailleerde verspreidingsgegevens kan niet genoeg onderstreept worden! Om enige uniformiteit te krijgen in
het noteren van de vindplaatsen willen we daarom het gebruik van UTM-rooster blijven promoten.
De keuze van deze karteringsmethoden ligt voor de hand omdat het een vrij eenvoudige manier van plaatsbepaling is, die
universeel aangewend wordt (normaal zijn alle stafkaarten hiervan voorzien). Het UTM-rooster wordt algemeen gebruikt
binnen de Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming (JNM) en bij de Vlinder-, de Libellen- en de
Sprinkhanenwerkgroep.
Het UTM-rooster deelt de wereld op in een mozaďek van vierkantjes gebaseerd op de Universal Transverse Mercator
projectie. In eerste instantie bestaat het rooster uit hokken van 100 op 100 kilometer die op hun beurt opgebouwd zijn uit
hokken van 10 op 10 kilometer. Deze kunnen dan nog verder onderverdeeld worden in, de voor het zoogdierenproject
aanbevolen hokken, van 1 op 1 kilometer. Ieder hok van 1 op 1 kilometer heeft nu een eigen code bestaande uit twee letters
en vier cijfers.
Met de laatste opmerking komen we aan een punt dat bij vele waarnemers nogal gevoelig ligt: de geheimhouding van de
waarnemingsplaats van zeldzame soorten. We zijn ons binnen de werkgroep volkomen bewust van dit probleem; gebruik
maken van 1x1 kilometerhokken laat vlug toe bepaalde vindplaatsen van zeldzame soorten te lokaliseren (denken we
bijvoorbeeld aan de Das Meles meles). Dit is nu ook weer niet direct de bedoeling zodat in de (misschien hieruit
voortvloeiende) publikaties gegevens op 5 x 5 kilometerhokken zullen weergegeven worden. Het verzamelen van de
waarnemingen op 1 x 1 kilometerhokken moet er alleen voor zorgen dat we met onze gegevens meer kunnen doen dan alleen
maar een soort inventaris op te maken. Zeker is reeds dat gegevens slechts ter beschikking zullen gesteld worden aan derden
indien deze kunnen aantonen dat ze er werkelijk iets nuttigs mee zullen aanvangen. Als fictief voorbeeld zouden we het Instituut
voor Bosbouw en Wildbeheer of het Instituut voor Natuurbehoud kunnen nemen die op een of andere manier gebieden moeten
afbakenen aan de hand van zeldzame soorten. De Zoogdierenwerkgroep gaat er dan impliciet van uit dat niemand bezwaren
heeft bij het aanwenden van ‘zijn’ gegevens om maatregelen te nemen inzake natuurbehoud of -bescherming.
Hoe ziet zo’n UTM-code er nu precies uit? Ten eerste hebben we twee letters die aangeven in welk 100 x 100 kilometerhok
men zich bevindt. Op een stafkaart met een UTM-rooster vindt men deze lettercombinatie terug rechts van de kaart. Om een 1
x 1 kilometerhok aan te geven maakt men gebruik van twee letters (die het 100 x 100 kilometerhok aangeven waarbinnen het
beschouwde 1 x 1 hok ligt) en vier cijfers. De eerste twee cijfers vindt men op de verticale lijn onmiddellijk links van het punt
dat men wil lokaliseren, de volgende twee cijfers op de horizontale lijn juist onder het te bepalen punt.
Nemen we als voorbeeld de UTM-code van Veeweide. Rechts van de eigenlijke stafkaart vinden we de aanduiding van het
100 x 100 kilometerhok. In ons geval: FS. De eerste cijfers vinden we op de verticale lijn links van het gezochte punt, namelijk
38. De laatste twee cijfers van de code zijn te vinden op de horizontale lijn net onder het beschouwde punt. Voor Veeweide is
dit 33. De UTM-code van Veeweide is dus: FS3833. Op analoge manier vindt men voor Pepinusfort FS3835 en voor
Panishoeve FS3936.
Het is duidelijk dat het invoeren van de UTM-codes een extra inspanning vraagt aan de medewerkers. Eens men er evenwel
weg mee is zal blijken dat het slechts een kleine moeite is en dat men ook voor persoonlijke opslag gegevens ( of het nu
zoogdieren, vogels, vlinders, planten,…) met voordeel gebruik kan maken van de UTM-codes.
Het invoeren van de UTM-codes mag men evenwel niet als een verplichting beschouwen. Heb je bijvoorbeeld van een bepaald
gebied maar één enkele waarneming of zie je het gewoon niet zitten om overal UTM-codes te bij vermelden, aarzel dan niet om
ons de waarnemingen zonder UTM-code door te sturen. In het mate van het mogelijke zal dan door de werkgroep zelf de
code voorzien worden, en ook zonder code zijn de waarnemingen meer dan bruikbaar. Toch zou het zeer tof zijn indien je het
wel doet. Het biedt namelijk allerlei voordelen:
1.Later weet je zelf nog exact waar je je waarnemingen deed.
2.Het werk maakt het ons een stuk gemakkelijker want vele handen maken namelijk licht werk.
3.De waarnemingen die je zelf op UTM-code zet, zijn zeker juist. Als wij er echter een UTM-code op plakken kunnen we
er wel eens een hokje naast zitten (voorbeeld "Oplinter" is dit nu FS3932, FS4032, FS3933 of FS4033).
Het belangrijkste blijft echter dat de waarnemingen (zowel oude als nieuwe) ingestuurd worden. Zijn ze voorzien van de
UTM-codes dan zal dit de bescherming van de zoogdieren en hun biotoop alleen maar ten goede komen!!